Hoe Tomaš Češka Chai Shen-cheng werd.
door Luka Tripalo
Waar men ook leeft en ook heen trekt, heiligen lijken nooit geluk te hebben als het om reizen gaat. Dit begint al bij St. Paulus, wiens schip naar Rome waarschijnlijk omstreeks 61 n.Chr. is gestrand bij Milete. Dan St. Antonius, wiens schipbreuk hem in plaats van naar een Marokkaanse missie op een Italiaanse preekstoel deed belanden, en tenslotte St. Johannes Chrysostomus en St. Thomas van Aquino, die beiden tijdens hun reizen zijn gestorven. De levens van heiligen worden vaak zo gekenmerkt door de onvoorspelbaarheid van het reizen, dat het niet verrassend is dat de hemelse bewaker van reizigers, St. Leopold Bogdan Mandić, zijn ‘status’ als beschermer juist dankt aan het wonder dat hem heeft gered van de dood in het wegverkeer. Maar wat de heiligen onderscheidt, is dat ze geen enkele reis – zelfs niet de levensreis – beschouwen vanuit hun eigen perspectief, waar elk doel zich op een volledig onbereikbare afstand bevindt, maar vanuit het perspectief van de Geest. Het is niet toevallig dat de derde goddelijke persoon juist wordt voorgesteld als een vogel: elke weg wordt vanuit het hemels perspectief bekeken – zelfs van de reis die afgebroken wordt, die mislukt of onvoltooid blijft, wordt het hemels doel gezien.
De eerste test, de eerste vruchten. Misschien heeft de Lazarist Tomaš Češka uit Brdovec als 25-jarige dat perspectief al aangenomen toen hij, in plaats van op de geplande datum, pas twee weken later op 12 september 1897 vanuit de haven van Marseille naar China vertrok. Wat er tijdens die veertien dagen in de ziel van de eerste in Kroatië geboren missionaris in het Verre Oosten gebeurde, is onmogelijk te weten: in brieven aan zijn familie in Oostenrijk heeft hij met geen woord gerept over zijn eerste beproeving. Maar gezien de vrolijkheid waarmee hij zich op straat bewoog, bestaat er geen twijfel daarover dat in hem het enthousiasme van een jonge gelovige niet was verminderd, evenmin als de stem die hem tien jaar eerder voor het heiligdom in Gries opdroeg missionaris te worden, was verzwakt. Op hun bevel arriveerde Češka via de gebruikelijke Trans-Suez-handelsroute in Singapore en kwam dan via Saigon in het voormalige Frans-Indochina en vervolgens via de toenmalige Britse kolonie Hongkong op 30 oktober in de Chinese stad Shanghai aan. Maar zijn avontuur was net begonnen: vanuit Shanghai werd hij meteen meer dan 1000 kilometer naar het noorden gestuurd, naar Chengtingfu. Het in deze stad gevestigde vicariaat, dat nu nog te vinden is in de provincie Hebei onder de naam Zhengding, blijft tot zijn dood, die hij aan de zijde van de bisschop van Zhengding Frans Schraven onderging, de lokale kerk van Češka.
Češka vestigde zich niet alleen fysiek in China; de naam die hij bij aankomst aannam, Chai Shen-cheng, toont aan dat hij zich zijn nieuwe vaderland ook spiritueel had eigen gemaakt. Hij beschreef dit in augustus 1898 aan zijn ouders als volgt: “Als ik Klagenfurt onaangekondigd zou bezoeken, betwijfel ik of iemand me zou herkennen. Een kaalgeschoren hoofd, genoeg haar voor een vlecht, een snor, Chinese kleding, etc., al dat zou me onherkenbaar maken… Mijn tijd is gevuld met studie, zielzorg en dagelijkse spirituele oefeningen. Dat betekent Frans spreken met de missionarissen, en Chinees met de Chinezen.” Deze woorden laten ook de vruchten van zijn eerste missiejaar vermoeden: “Ik heb al 650 biechten in het Chinees gehoord, driemaal gepredikt, achtmaal met heilige olie gezalfd, een huwelijk ingezegend, een heiden gedoopt, vijftien kinderdoopvieringen gehouden, de kruisweg gebeden… Natuurlijk moet ik nog steeds leren, veel doen om een goede missionaris te worden. Alleen Gods genade kan mij zo maken.”
Aan het hoofd van de missie, aan het hoofd van de onderneming. Ook al nam Češka de eerste les van het missionarisleven – accepteren dat hij zich, zoals in zijn hele vorige leven, alleen op het geloof kon verlaten – volledig aan, zijn aanpassing aan het dagelijks leven in China verliep niet zonder horten en stoten. Het is moeilijk de gedachte te weerstaan dat in zijn klachten over de stof op de Chinese wegen en de eentonigheid van Aziatische keukens een authentieke intimiteit steekt, die later juist door Kroatische missionarissen meer ontspannen zal worden. Misschien dankzij deze geest, bevond Tomaš zich al in 1900 aan het hoofd van het missiedistrict Ninjing en de 25 gemeenschappen die het vormden. En in hetzelfde jaar stond hij aan het hoofd van een ongewone militaire onderneming. In een brief uit oktober getuigt Češka van de zes maanden horror die Europese missionarissen en hun Chinese kudde tijdens de Bokseropstand kudde bedreigde. “Kerken en kapellen werden verwoest, de huizen van christenen platgebrand, hun landerijen in beslag genomen, en priesters en bisschoppen gedood. Alleen al in de Chinese provincie Zhili (in het zuidoostelijke deel van deze povincie lag Zhengding, opmerking van L. T.), zijn meer dan 20.000 christenen afgeslacht, inclusief 11 priesters. (…) Onze missie is grotendeels gespaard gebleven. (…) Slechts een paar omliggende christelijke gemeenschappen in mijn district werden geplunderd en platgebrand. Om de dreiging door de Boksers af te weren, moest ik aan het hoofd van 500 gewapende christenen een veldtocht tegen hen ondernemen, waarbij we drie van hun nederzettingen platbrandden. De feestdagen in deze zomer deden vreemd aan…”

